OP EEN VOC-SCHIP NAAR BATAVIA

 

Dit is het verhaal van Cornelis Kans, een voorouder van mij, die met een VOC-schip in 1703 als korporaal meeging naar Batavia. 

Cornelis Kans werd op 19 maart 1670 gedoopt in Maassluis. Hij was de tweede zoon van Maarten Jacobse Kans, die op 20 mei 1665 in Blankenburg (Rozenburg) gehuwd was met Lijsbeth Jans. Met zijn broer Jan Maartenszn groeide hij op in Maassluis. Aan zee zag hij de schepen van de VOC en droomde er van om verre reizen te maken.

 

In Amsterdam ontmoette hij Anna Verkolje, dochter van Johannes Verkolje, de portretschilder en Judith Voorheul. Op 27-jarige leeftijd ging hij op 6 april 1697 met haar in ondertrouw. Anna was toen 21 jaar. Ze gingen wonen in Amsterdam.

Een jaar later op 19 oktober 1698 werd hun kind Maria geboren en gedoopt in de Oude Kerk. Op 18 november 1699 werd Johanna geboren. Helaas overleed Maria. Op 9 januari 1701 werd er weer een meisje geboren, dat de naam Maria kreeg.

                                                                                                                Afbeelding 2: Huwelijksakte

Cornelis trad in dienst van de VOC bij de Kamer van Amsterdam als korporaal. Op zondag 28 april 1703 vertrok hij met het fluitschip "de Berkel" naar Batavia vanuit Texel. Schipper was Isaak Philipszn. Het zou een lange reis worden van zeker acht maanden, wist hij. En hij zou er zeker vijf jaar moeten blijven, want daar tekende je voor. De reis heen en terug waren daar zelfs niet bij inbegrepen. Hij moest ook een kist meenemen, die op slot kon en waar alle dingen in gingen, die mee moesten, zoals een hangmat, kleding, borden bekers, lepels, zeep, papier, pen en inkt, kazen, tabak en brandewijn.

Als korporaal van de Compagnie was Cornelis de laagste in militaire rang (onderofficier), die nog het bevel mocht voeren over een afdeling. Wat hij in Batavia precies moest gaan doen, zou hij daar nog te horen krijgen. Op het schip had hij geen speciale taak. Hij ging mee voor militair werk in Batavia.

Afbeelding 3: Scheepskist met rechts een luizenkam, die hard nodig was. (VOC-schip Amsterdam. Scheepvaartmuseum.)

Afbeelding 4: De lading komt aan boord.

Afbeelding 5: De reis naar Batavia met een VOC-schip.

Het VOC-schip "De Berkel" was een fluitschip. Het was in 1689 in opdracht van de Kamer van Delft gebouwd op de VOC-werf in Delfshaven. Het schip was in gebruik van de VOC van 1689 tot 1710, toen het in Batavia afgelegd werd en de romp verkocht.

De lengte van het schip was 127 voet en de breedte 31,5 voet, de holte was 14 voet. Het schip had een laadvermogen van 140 last (= 280 ton). Het was geschikt voor een bemanning van 100 tot 150 koppen.

Het fluitschip was een vrij smal schip met een vlakke bodem en in tegenstelling tot de spiegelschepen had het een rond achterschip. Voordeel was dat de hoge naar binnen lopende zijkanten het voor kapers niet gemakkelijk maakte om te enteren.

De fluit had drie masten. De grote mast en de fokkemast hadden elk twee razeilen, beide trapezium-vormig en vrijwel gelijk in grootte. De bezaansmast had een langsscheeps latijnzeil, de boegspriet een blindezeil. Ook had het een galjoen en meer scheepssier.
Het smalle dek met korte loopafstanden, het eenvoudige zeilplan en een praktische opzet van staand en lopend tuig maakten de fluit een zeer goed, met kleine bemanning te varen schip.
De bewapening van de fluit was vooral defensief opgezet. Het schip had meestal slechts enkele stukken geschut, gewoonlijk op het
overloopdek. De achtersteven bood door vorm en indeling weinig mogelijkheden voor het opstellen van zwaardere stukken. Alle luiken en deuren waren met ijzeren banden verstevigd en konden van binnen worden afgesloten. Schietgaten, kruiselings aangebracht in kampanje en bak, maakten het de bemanning mogelijk zich met musketten tegen vijanden op het smalle dek te verweren.

 

                                                         Afbeelding 6: Indeling van een schip

                                                                                 Afbeelding 7 : Fluitschepen

Het schip werd hoofdzakelijk gebruikt om vracht te vervoeren. Er was in Azië weinig belangstelling voor Europese producten. Het belangrijkste dat de vertrekkende schepen aan boord hadden was goud en zilver. Met het goud en zilver konden er producten gekocht worden voor de Europese markt. Daarnaast waren vaak nog andere spullen aan boord tijdens de reis naar Nederlands-Indië: textiel en wijnen voor de ruilhandel, reparatiemateriaal voor de schepen, kleding voor de bemanning, papier en pen en bouwmaterialen voor Nederlandse huizen en forten in Azië. Op de terugweg werd er wel veel meegenomen, zoals o.a. koffie, thee, suiker, en specerijen.

Wie waren er zoal aan boord? Op vastgestelde wervingsdagen moesten werkzoekenden zich bij het Oostindisch Huis melden, waar de equipage-commissie zitting hield om bemanningen aan te nemen.

Op het schip waren hoge officieren, zoals de opperkoopman, de schipper en de bootsman.

De opperkoopman was verantwoordelijk voor de lading en de handel. Als assistent had hij een schrijver.

Afbeelding 8: Specerijen: nootmuskaat, kaneel, kruidnagel, peper.

 

        Afbeelding 10: Koffie.

Afbeelding 9: Suikerriet

 

 

Afbeelding 11: Porselein

De schipper of kapitein was "de heer van het schip" en belast met het uitvoeren van de opdracht van de "heren van zeventien". Hij was ook verantwoordelijk voor de orde en discipline aan boord, maar ook voor de navigatie. Daarbij werd hij geholpen door de stuurlieden.

Tot de onderofficieren en andere aanwezigen behoorden de bootsman, de schieman, de bottelier, de kok, de konstabel, de provoost, de kwartiermeester, de boekhouder, de ziekentrooster, de timmerman, de zeilmaker, de kuiper, de chirurgijn, de scheepscorporaal en de tamboer.

De bootsman, hield toezicht op het staande en lopende want van het schip, met name met dat van de grote mast. De bootsman had meestal een maat en alle matrozen onder zich.

De schieman had de zorg voor de fokkemast (en boegspriet). De schieman moest tijdens het laden en lossen altijd in het ruim zijn en de goederen goed stuwen. Ook moest hij de zware touwen in het kabelgat goed "wegschieten". Hij had ook een maat.

De bottelier hield zich bezig met de distributie van voedsel en drank onder andere aan de kok en zijn maat, die de gehele bemanning van voeding moest voorzien. Hij moest dagelijks het rantsoen aan de kok leveren. De bottelier moest de schipper wekelijks op de hoogte houden van de voorraad. Van de vaten drank moest hij bijhouden hoe ver zij leeg waren. De bottelier werd bijgestaan door een botteliersmaat, de kuipers en enkele matrozen.

De kok moest de gehele bemanning van voeding voorzien. Hij moest zowel voor de kajuit als de overloop koken. De bottelier leverde hem daar dagelijks het rantsoen voor. De kok werd geholpen door de koksmaat.

De konstabel droeg zorg voor geschut en munitie. Als de kanonnen niet gebruikt werden moesten hij zorgen dat ze stevig vastgebonden waren en niet tijdens een storm konden gaan rollen. Hij moest om de week vier à vijf keer het kruid keren en de vaten heen en weer rollen om te voorkomen dat het kruid ging klonteren.

Afbeelding 12: VOC-stempel op een document over Pieter Noblet, bottelier. (verantwoordelijk voor levensmiddelen op schepen van de VOC tussen 1591 en 1711.

Hij was ook verantwoordelijk voor de handwapens aan boord, zoals kardoesen, lepels, wissers, handgranaten, vuir, stinkpotten, musketten, roers, pistolen en degens. De konstabel had een of meer konstabelsmaten en vijf of zes busschieters onder zich.                                                                                                                                                                                                                                      De provoost handhaafde orde en tucht aan boord. Misdadigers moest hij opsluiten en van water en brood voorzien. Iedere avond sloeg hij met zijn "gerecht" of provooststok op de grote mast om de bemanning op de regels te wijzen.                            De kwartiermeester was een rang onder de bootsman; hij deelde met hem de taken. De kwartiermeester stond tussen de groepen matrozen en de bootslieden in. Hij had de directe controle over de manschappen, deelde het eten uit en zag toe op de orde tijdens het schaften. Hij was dan bakmeester. De kwartiermeesters gingen mede op wacht en moesten het volk voor de volgende wacht wekken en er voor zorgen dat de roerganger en uitkijk werden vervangen. Ook moesten zij er op toezien dat aan het eind van een wacht gepompt werd om een droog schip aan de volgende wacht over te geven. De kwartiermeesters waren verantwoordelijk voor de lampen bij de kompassen en de lantaarns op het schip. Als de boot of sloep van boord ging moesten zij deze in gereedheid brengen. Ook moest één van hen meevaren.                                                                                                   De boekhouder was belast met het bijhouden van de scheepsboeken; journaal en monsterrollen. Zij moesten bijhouden wie aan boord waren en wie aan boord waren overleden of van boord gegaan. Kortom de boekhouders moesten de administratie verrichten.

Afbeelding 13: De ziekentrooster.

De ziekentrooster was een predikant zonder universitaire opleiding. Hij moest 's-morgens het ochtendgebed en 's-avonds het avondgebed uit een boekje lezen en één of twee psalmen zingen. 's-Zondags moest hij een preek houden en enkele psalmen meer zingen. Als iemand ziek was of op sterven lag moest de ziekentrooster hem troosten en enkele gebeden voorlezen. Hij had zgn. kajuits-tractement, of te wel een kamertje in de hut (kajuit).

De oppertimmerman was de eerste verantwoordelijke timmerman; hij had de zorg voor het onderhoud van het schip, de boten en de sloepen. Zij moesten masten en ander rondhout kunnen vervaardigen. Gewoonlijk waren er op uitgaande schepen vier of zes en soms zelfs acht timmerlieden aan boord.

De zeilmakers moest er voor zorgen dat gescheurde of beschadigde zeilen gerepareerd werden. Ook moesten zij nieuwe zeilen kunnen maken. De zeilmaker had een onder-zeilmaker tot zijn beschikking.

De opperkuiper hield toezicht op het openen van de kuipen, vaten en dergelijke en zo nodig voerde hij hieraan reparaties uit. De kuipers, meestal drie à vier op een schip, werkten onder de bottelier. De opperkuiper schaft bij de bottelier. Hij had hulp van de onderkuiper.

De opperchirurgijn en barbier was "scheepsarts"; deze had geen academische opleiding maar had praktijkervaring. De opperchirurgijn had de sleutel van de medicament-kist.

    Afbeelding 14: Werken op een schip.

De scheepscorporaal moest zorgdragen voor de goede staat van de kleine schiet- en handwapens als musketten, roers, pistolen, houwdegens en pieken. Tamboers en trompetters gaven signalen bij de wisseling van de wacht en wanneer een vaartuig van boord voer, aan land kwam of van andere schepen aan boord kwam.                                                                                    Het lagere scheepsvolk bestond uit matrozen, busschieters, hooplopers en scheepsjongens. De matrozen deden het overgrote deel van het scheepswerk, terwijl de soldaten moesten helpen indien dit noodzakelijk was. Zij kwamen vaak uit de laagste sociale milieus of waren in een weeshuis opgegroeid. De busschieters bedienden het geschut.  De hooplopers waren matrozen in lage rang, ongeoefende matroos, lichtmatroos. De scheepsjongens verrichtten aan boord allerlei karweitjes; Ze waren tussen 10 en 16 jaar oud.                                                                                                                                                                                           Dan waren er nog de soldaten en adelborsten. Een vijfde tot een derde deel bestond uit soldaten. Zij hadden in principe geen taken aan boord. De soldaten gingen naar Azië om daar de Nederlandse vestigingen te bewaken en te verdedigen. Voor hen gold de reis dus als overtocht en werden slechts beperkt ingezet. Als er op zee gevaar dreigde werden ze wel tijdens de reis ingezet. Wel moest de commandeur van de soldaten er zorg voor dragen dat ten allen tijden één soldaat voor de kajuit en één voor de constapels-kamer op wacht stond. De commandeur had kajuits-tractement (een kamertje in de hut).                            De passagiers waren meestal de hoge VOC-ambtenaren (bestuurders, kooplieden, rechters, predikanten), vaak met vrouw, kinderen en bedienden die in Azië voor de VOC gingen werken. Zij verrichtten aan boord geen werkzaamheden, kregen een eigen hut op het achterschip en aten met de officieren. Ook konden zich ambachtslieden onder de passagiers bevinden die in Azië voor de VOC gingen werken.

 

Officieren en passagier hadden een aparte hut. De rest van de bemanning moest een plaats vinden voor de grote mast in het ruim van het schip. Het was er donker en slecht geventileerd. De hangmatten van zeildoek hingen dicht bij elkaar. Er konden zo gemakkelijk ziektes uitbreken.

De schipper, de stuurlieden, de boekhouder, de koopman, de chirurgijn en de passagiers aten met tinnen eetgerei in de grote kajuit aan een gedekte tafel.

Het voedsel was erg eentonig en arm aan vitaminen, vaak ook vet en zout. Door zout aan voedsel toe te voegen bleef het langer goed. Ook de kwaliteit liet te wensen over en de bewaarmogelijkheden waren niet al te best. Ook de drinkwatervoorziening was na verloop van tijd een probleem. Gegeten werd er in groepen van zes of zeven, de zogenaamde "bakken".  Iedereen kreeg 's morgens een lepel limoensap. Als ontbijt was er gort vermengd met pruimen of rozijnen aangelengd met bier, wijn of water. Het middagmaal bestond uit gekookte erwten of bonen met een saus van boter of vet. Vier keer per week aangevuld met stokvis, twee dagen met spek en een dag met gepekeld rundvlees. Als avondmaal was er het restant van de middag aangevuld met bier en brood. Soms een stuk kaas. Af en toe was er vlees van meegenomen varkens, schapen of kippen en ook wel eens vers gevangen vis.

Naast de werkzaamheden op het schip was er ook tijd voor vertier: muziek, zang, dans, spel, kaarten, dobbelen en dergelijke.

Ziekten als verkoudheid en longontsteking kwamen veel voor. Ook scheurbeuk kreeg men door een tekort aan verse groenten en fruit. In de tropen was er het gevaar voor malaria.

Deed je wat verkeerd, dan stond daar straf op.

Bij kleine vergrijpen, waarop een geldboete of lichte lijfstraf stond, zoals vloeken, het wegwerpen van proviand en het slecht onderhouden van wapens, sprak de scheepsraad vonnis. Deze bestond uit de schipper, opperstuurman en de andere hoge compagniesdienaren aan boord. Bij zware delicten sprak de 'brede raad' recht. Zware vergrijpen werden vaak bestraft met forse lijfstraffen, zoals doorhaling van de hand door een mes, van de ra lopen, kielhalen, laarzen en brandmerken. Op aanzetten tot muiterij, doodslag en sodomie (het verrichten van homoseksuele handelingen) stond de doodstraf. In ver weg de meeste gevallen vond de voltrekking van de straf voor de grote mast plaats, 's-ochtends meteen na het ochtendgebed. Doodstraffen waren verdrinking of ophanging.

Lijfstraffen waren "laarzen" , dan werd je met een kort dik stuk touw gegeseld; dat was de meest toegepaste straf." Van de ra lopen" betekende dat men de gestrafte in geboeide toestand meerdere malen van behoorlijke hoogte in het water liet vallen.  "Kielhalen" dan werd de gestrafte in geboeide toestand (meerdere malen) onder het schip door gehaald.  Verder was er nog het brandmerken en doorhalen van de hand met een mes. De overige straffen waren geldboetes, degradatie, verbanning of naar de kooi sturen.

                              Afbeelding 15: Kielhalen.

                      Afbeelding 16:  VOC duit.

Eindelijk na een lange zeereis van 156 dagen, van soms windstilte en soms stormachtig weer, van kou, regen en brandende hitte kwam de Berkel op maandag 1 oktober aan bij Kaap de Goede Hoop.

Uit het verslag van aankomst bleek, dat er drie doden te betreuren waren en wel veertig zieken. Dat was vooral een gevolg van het gebrek aan schoon en vers drinkwater geweest door de lange tocht, waarbij de Berkel de andere schepen, waarmee het vanaf Texel vertrokken was, in ruw weer was kwijt geraakt. Nu zag de bemanning dat "de Drie Kronen" , "" de Nichtevecht"  en  "de Oegstgeest" al waren aangekomen, al had "de Oegstgeest" ook problemen gehad met veel doden, zieken en impotenten.  Impotenten waren personen, die om verschillende reden uit actieve dienst van de VOC waren gezet en vaak terug moesten naar Europa.

                  Afbeelding 17: Zuid Afrika.

             Afbeelding 18: Kaap de Goede Hoop.

Afbeelding 19.: Het wapen van de Staten Generaal, het kenteken van de VOC steden: Hoorn, Delft, Amsterdam, Middelburg, Rotterdam en Enkhuizen, boven de ingang van Kasteel De Goede Hoop in Kaapstad.

Afbeelding 20: Verslag aankomst van de Berkel bij Kaap de Goede Hoop op 29 september 1703.

 

De bewindhebbers wilden door deze vestiging het aantal doden als gevolg van ziekten op de schepen zoveel mogelijk terugdringen. Er werden moestuinen aangelegd en er werd een klein hospitaal ingericht, maar door de gebrekkige behuizing daarvan was het vooral aan het heilzame klimaat en het verse voedsel te danken dat zieken hier konden genezen.

 

Omdat een reis naar Batavia vaak meer dan acht maanden duurde, was Kaap de Goede Hoop op de punt van Zuid-Afrika een heel geschikte verversingsplek. Hier konden de schepen verse voorraden en water innemen. Jan van Riebeeck had er een fort gebouwd met de naam : "Goede Hoop".

In 1652 werd aan Jan van Riebeeck de opdracht gegeven om aan Kaap de Goede Hoop een verversingsstation in te richten waar de schepen verse voorraden en water konden innemen. Jan van Riebeeck bouwde er een fort met de naam "Goede Hoop".

 

Op de uit- en thuisreis moesten de VOC-schepen daar verplicht aanleggen aan de Kaap. De Kaap was de enige permanente vestiging van de VOC die niet als handelspost fungeerde, maar uitsluitend als verversingsstation en reparatieplaats voor gehavende schepen. De Tafelbaai vormde een natuurlijke haven, ook al konden in de winter zware stormen het binnenlopen van de baai bemoeilijken.

                                Afbeelding 21:Storm bij de kaap.

                                                                                 Afbeelding 22: Uit VOC- opvarende: Cornelis Kans

De "Nichtevecht" was ook op 28 april vertrokken, maar was al 30 augustus op de kaap aangekomen.

Cornelis bleef maar een twee weken op de Kaap en stapte in opdracht van de Kamer van Amster-dam over op dit schip, dat maandag 15 oktober zou vertrekken.

Afbeelding 23: Dit portret van een heer in een soutane met aan de ene kant een maritiem tafereel en aan de andere kant een zeekaart, kruisstaf, astrolabium, kaartverdelers en een hemelglobe, suggereert een Nederlandse VOC-er, vermoedelijk Willem de Vlaming, de vader van Cornelis de Vlaming. Schilderij van Jan Verkolje, de vader van de vrouw van Cornelis Kans, Anna Verkolje.

 

Afbeelding 24: De Nichtevecht

 

De reis ging verder en de eerst volgende mogelijk om vers voedsel te krijgen, was, wanneer men de Straat van Sunda binnenvoer. Inheemse bewoners kwamen dan soms met scheepjes langszij om fruit, groente, kip, vis en ander voedsel te verkopen.

Eindelijk op zondag 9 december 1703 kwam de Nichtevecht aan in Batavia. Cornelis had er een reis van 226 dagen opzitten.

Batavia was een flinke stad, maar lag wel in een moerasgebied, waardoor het gevaar voor malaria op de loer lag. Batavia was het hoofdkwartier van de VOC in Azië.

Cornelis kon zo sneller in Batavia zijn, waar zijn aanwezigheid verlangd werd.

"De Nichtevecht" was een pinas schip, gebouwd in 1692 voor de Kamer van Amsterdam op de VOC-werf in Amsterdam. Het had dienst gedaan tot 1710, toen het in Batavia werd afgelegd, nadat de bliksem bijna een jaar eerder was ingeslagen in de grote mast. Het schip was 144 voet en 8 duim lang, 36 voet en 8 duim breed, de holte was 15 voet en 6 dumi. Het laadvermogen bedroeg 412 last (824 ton). En het schip was geschikt voor een bemanning van 200 tot 250 koppen.   Kornelis de Vlaming was de schipper.

Van de 216 personen op het schip waren er 5 zeelieden overleden voor men op de Kaap kwam. Vijf zeelieden gingen van boord, maar er kwamen er ook weer drie aan boord. Vier soldaten en twee passagiers bleven op de Kaap. Twee soldaten, waaronder Cornelis kwamen aan boord . Op het laatste deel van de reis overleden nog eens twee soldaten.

Een pinas had in tegenstelling tot de fluit een platte spiegel. Het had een vrij hoge boeg en twee dekken. Het onderste van de twee (de overloop) liep ononderbroken over de hele lengte. Het bovenste dek (verdek) was verdeeld in een iets verlaagde bak met een verhoogd bakdek. Daarna kwam een gedeelte van het verdek dat doorliep tot aan het schot van de stuurplecht, waarachter het verdek weer iets lager was. Het was een zeer evenwichtig schip. Het schip had drie masten: de fokkemast, waartegen de boegspriet op het bakdek leunde; aan de boegspriet zat een blinde ra met blinde en bovenblinde; dan de grote mast, waarvóór zich het grootluik bevond en tenslotte de bezaansmast met daarachter de kolderstok, die door dek en halfdek liep.

 

                                                                    Afbeelding 25: Plattegrond van Batavia uit circa 1681

Afbeelding 26: Het kasteel van Batavia gezien vanaf West Kali Besar. (Andries Beeckman 1656)

Afbeelding 27: Binnenplaats van het Kasteel Batavia, J. Nieuhof, Zee- en lantreise, Amsterdam 1682, p 209

     Afbeelding 28: Ontmoeting VOC-lieden met Javaanse

     bevolking.

 

Cornelis bleef in Batavia, maar wat er precies gebeurd is, is niet duidelijk. Drie jaar later, nog voor hij terug kon naar huis, overleed hij op donderdag 8 september 1707. Misschien was hij ziek geworden en had hij malaria opgelopen.

                                                                                                    Afbeelding 29: Uit VOC opvarende: Cornelis Kans.

 

Cornelis Kans is een voorouder van mij. De afstammingslijn loopt als volgt:

Cornelis Kans had een dochter Maria. Maria Kans, gedoopt 16 juli 1738 in Amsterdam, was gehuwd op 6 april 1731 te Amsterdam met Willem Brants. Ze hadden een dochter Clasina Jacomina (Clara) Brants. Zij was 8 februari 1732 in Amsterdam gedoopt en 6 september 1772 op het Sint Antoniuskerkhof in Amsterdam begraven. Ze was 24 maart 1769 gehuwd met Hendrik Geert Cuijpers. Hun dochter Maria Henrici Kuijpers , die 31 oktober 1770 in Amsterdam was gedoopt, trouwde met Leonardus Boeijen en ging in Berghem wonen, waar ze ook op 29 januari 1843 overleed. Hun zoon Joachim Leonardus Boeijen, geboren 18 januari 1791, trouwde op 2 mei 1835 in Berghem met Wilhelmina (Jukemijn) Brands. Leonardus Boeijen (1839-1917), hun zoon , was gehuwd met Maria den Brok.

Zoon Johannes Boeijen (1877-1961) was gehuwd met Anna Maria Bokmans. Dochter Lena Boeijen (1916-2002) was gehuwd met Piet den Brok. Zo komen we bij mij Willem den Brok.

 

 

Bronnen:

 

o  www. voc-site.nl

o  www.voc-kenniscentrum.nl

o  Open archieven:  VOC

o  Wikipedia

o  Stadsarchief Amsterdam

o  Het leven aan boord van een VOC-schip. Zeeuws archief.

 

 

Wil je terug naar de homesite, klik op: Voorouders. Genealogie door Willem den Brok.

Willem den Brok, maart 2021.

Bijgewerkt tot april 2021

Voor reacties of aanvullingen: wdenbrok@live.nl